direct naar inhoud van 3.1 Rijksbeleid
Plan: De Tweeklank
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1672.BPHRTweeklank-VG01

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte (2006)

Het belangrijkste ruimtelijke beleidskader op rijksniveau wordt gevormd door de Nota Ruimte. Op grond van art. 9.1.2 lid 1 van het overgangsrecht bij de Wet ruimtelijke ordening (Wro) wordt deze planologische kernbeslissing aangemerkt als Rijksstructuurvisie.

De Nota Ruimte is een nota van het Rijk, waarin de principes voor de ruimtelijke inrichting van Nederland vastgelegd zijn. In de Nota Ruimte gaat het om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een belangrijke rol speelt. Onderwerpen die aan bod komen zijn: wonen, woonlocaties en verstedelijking, natuur, landschap en waterbeheer, bereikbaarheid en het ruimtelijk accommoderen van de economie.

Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:

  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.

Het rijk wil zich niet meer met alles bemoeien en wil strategisch op hoofdlijnen sturen. Decentrale overheden krijgen meer ruimte om hun eigen weg te gaan. Het gaat er uiteindelijk om dat de besluitvorming over de inrichting van de ruimte dichter bij de direct belanghebbenden komt te liggen. De Nota Ruimte kenmerkt zich dan ook door:

  • Ontwikkelingsplanologie: het ruimtelijk beleid moet beter gaan voldoen aan maatschappelijke wensen en sneller uitgevoerd worden. Het accent zal meer liggen op wat kan en minder op wat moet.
  • Decentralisatie: nationale prioriteiten en decentralisatie bepalen de inhoud. De nationale ruimtelijke hoofdstructuur is daarbij een belangrijk kader.
  • Deregulering: dit betekent minder rijkssturing. Provincies en gemeenten kunnen hun eigen verantwoordelijkheid verschillend gaan invullen.
  • Uitvoeringsgerichtheid: het kabinet legt het accent op uitvoering met onder meer een periode die financieel gedekt is tot aan 2010.
  • Voor verstedelijking, infrastructuur en vestiging van bedrijven en economische activiteiten geldt een zogenaamd bundelingsbeleid: nieuwe woongebieden en bedrijvigheid moeten zoveel mogelijk worden aangesloten op bestaande bebouwing en infrastructuur. Hierbij moet bovendien rekening worden gehouden met recreatieve voorzieningen, groen en water.
3.1.2 AMvB Ruimte (2009)

Op basis van artikel 4.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om in Algemeen Maatregel van Bestuur kaders te stellen, indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. De Minister van VROM heeft vanaf 17 juni tot en met 30 augustus 2009 het ontwerp ter inzage gelegd ('AMvB Ruimte'). Het besluit is nog niet vastgesteld en in werking getreden. Een ontwerp van het besluit is naar de Eerste en Tweede Kamer gezonden en is via de Staatscourant en de website van het ministerie van VROM bekend gemaakt. Tot 1 september 2009 kon iedereen zijn visie op het ontwerp aan de minister van VROM kenbaar maken. Na bespreking van het ontwerp door de minister van VROM met de Staten-Generaal wordt het ontwerpbesluit voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Het besluit zal naar verwachting medio 2010 in werking treden.

In de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid (juni 2008) heeft het kabinet haar nationaal ruimtelijke plannen gepresenteerd. In de Realisatieparagraaf is beschreven welke instrumenten het rijk onder de nieuwe Wro inzet om haar ruimtelijke belangen te realiseren. Voor die belangen die juridisch doorwerking behoeven is het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AMvB Ruimte) vastgesteld. De AMvB Ruimte heeft directe gevolgen voor de ruimtelijke besluitvorming van andere overheden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken in bestemmingsplannen.

De eerder uitgebrachte PKB's hebben onder de nieuwe Wro de status van structuurvisie gekregen en zijn daarmee niet langer bindend voor andere partijen. De AMvB Ruimte bevat daarom, passend binnen het nieuwe stelsel van de Wro, een zo beleidsneutraal mogelijke vertaling van deze bestaande ruimtelijke kaders uit de PKB's Nota Ruimte, Derde Nota Waddenzee, Structuurschema Militaire Terreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Het gaat om de kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de rijksbufferzones, de nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met de AMvB Ruimte maakt het rijk duidelijk aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven.

Voor dit bestemmingsplan is de AMvB van belang op de volgende onderdelen:

Bundeling van verstedelijking en locatiebeleid voor economische activiteiten

Het bundelen van verstedelijking maakt het eenvoudiger om steden te ontsluiten en infrastructuur en voorzieningen optimaal te benutten. Concentratie van nieuwe bebouwing beperkt ook de noodzaak om de open ruimte te gebruiken voor bebouwing, waardoor de variatie tussen stad en land behouden blijft. Omdat de omstandigheden, opgaven en mogelijkheden per gebied kunnen verschillen is voor bundeling altijd maatwerk vereist. De provincie is daarom verantwoordelijk voor het zoveel mogelijk bundelen van nieuwbouw. De provincie moet op grond van het ontwerpbesluit in een verordening regels maken die er onder andere voor zorgen dat nieuwe bebouwing binnen het bestaande bebouwde gebied komt, óf aansluitend daarop, óf in nieuwe clusters daarbuiten. Om helder te hebben waar deze regels gelden moet de provincie elke 4 jaar vaststellen welk deel van de provincie binnen het zogenaamde bestaand bebouwd gebied ligt. Het plangebied behoort tot het bestaand bebouwd gebied.

Regionale watersystemen

Provincies en gemeenten dienen ervoor te zorgen dat het bestemmingsplan in lijn is met het (regionale) waterplan. In de waterparagraaf wordt nader ingegaan op het aspect water. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met hetgeen wordt vastgelegd in de vast te stellen AMvB Ruimte en de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid.

3.1.3 Europees kaderrichtlijn water (2000)

Deze kaderrichtlijn Water beoogt het instrumentarium te bieden om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen, en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen. Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan zoals maatregelenprogramma's, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.

3.1.4 Nationaal waterplan 2009-2015 (2009)

In december 2009 heeft het kabinet het Nationale Waterplan vastgesteld. Het Nationale Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van art. 2.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening structuurvisies vast te stellen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationale Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisie.

De Vierde Nota waterhuishouding ging uit van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Dit wordt met het Nationaal Waterplan voortgezet.

3.1.5 Wet op de Archeologische Monumentenzorg (1992)

In 1992 werd in Valletta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden.

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

3.1.6 Onderwijsbeleid algemeen

Het Rijksonderwijsbeleid is gericht op de vergroting van de autonomie van de scholen (deregulering) en het leggen van meer bevoegdheden bij gemeentebesturen (decentralisatie). Ook op financieel en materieel gebied is en wordt gewerkt aan een grotere autonomie. Het kabinet streeft naar vermindering van regelgeving en bureaucratie. Scholen krijgen meer ruimte om de inrichting van het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven.

3.1.7 Huisvesting onderwijsinstellingen

De gemeentebesturen zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van het primair en voortgezet onderwijs. Gemeenten nemen beslissingen met betrekking tot nieuwbouw, verbouw, renovatie en onderhoud van schoolgebouwen. De financiën die hiervoor noodzakelijk zijn, ontvangen zij uit het gemeentefonds. Het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen voedt dat fonds, waarbij de verdeling over de individuele gemeenten plaatsvindt via een verdeelmodel dat rekening houdt met specifieke gemeentelijke omstandigheden. De gemeente stelt jaarlijks het bedrag vast dat beschikbaar is voor de huisvesting van scholen.

Om deze taak goed te kunnen uitvoeren dienen gemeenten een verordening op te stellen waarin precies staat aangegeven hoe zij omgaan met verzoeken tot huisvesting van de verschillende scholen. Gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs staat hier voorop. Voordeel van deze decentralisatie is dat een gemeentelijk huisvestingsbeleid een instrument kan zijn om verschillende activiteiten binnen en buiten het onderwijs beter op elkaar af te stemmen. Er kan als het ware met gebouwen (en gebruikers) geschoven worden.

3.1.8 Beleid buitenschoolse opvang

Sinds het schooljaar 2007-2008 zijn basisscholen verplicht de voor- en naschoolse opvang tussen 07.30 en 18.30 uur te organiseren als ouders hierom vragen (motie Van Aartsen/Bos). De bestrijding van de wachtlijsten voor buitenschoolse opvang is een prioriteit voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Scholen kunnen de opvang zelf organiseren of een samenwerking met een kinderopvangorganisatie aangaan. De opvang kan plaatsvinden in een geregistreerd kindercentrum (al dan niet binnen het schoolgebouw) ofwel bij een gastouder via een geregistreerd gastouderbureau. In het geval er te weinig plaats is in de buitenschoolse opvang, moet de school naar alternatieven zoeken. De school kan echter niet meer doen dan haalbaar is.

3.1.9 Conclusie Rijksbeleid

Op basis van Rijksbeleid zijn gemeenten verantwoordelijk voor de huisvesting van het primair en voortgezet onderwijs. Scholen krijgen zelf steeds meer de ruimte om de inrichting van het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Wel bestaat de verplichting aan basisscholen om buitenschoolse opvang te organiseren. In dit kader is de te ontwikkelen nieuwbouw in de gemeente Rijnwoude een passend project. Ook wat betreft ruimte, verkeer, water en milieu past dit plan in de visie van het Rijk.