Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Winkelcentrum de Korf Benthuizen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0484.WcaBHwcdekorf-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voor het centrumgebied tussen de Dreef en Koningin Julianastraat is in het bestemmingsplan 'Benthuizen' een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Deze wijzigingsbevoegdheid maakt een aanpassing en uitbreiding van de bestaande detailhandelsactiviteiten mogelijk. De planvorming is momenteel zodanig concreet dat vanuit de gemeente Alphen aan de Rijn en de exploitant van het winkelcentrum de wens bestaat een wijzigingsprocedure op te starten. Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling aan de wijzigingsbevoegdheid.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan is gelegen aan de Koningin Julianastaat en het Prins Willem Alexanderplein te Benthuizen, gemeente Alphen aan de Rijn. Hiernavolgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied. In hoofdlijnen wordt de begrenzing, voor het gedeelte waar de detailhandel wordt uitgebreid, gevormd door de Dreef, Handelstraat, Koningin Julianastraat en de Dr. Albert Schweitzerlaan. Bij het bestaande gebouw op het Prins Willem Alexanderplein worden geen ruimtelijke ingrepen voorzien, derhalve is dit gebouw niet in het plangebied opgenomen. Direct ten noorden van de Koningin Julianastraat wordt voorzien in parkeergelegenheid.
 
Ligging en begrenzing plangebied
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Voorliggend wijzigingsplan moet de uitbreiding van een bestaande detailhandelsvoorziening, incl. uitbreiding van de bijhorende parkeervoorzieningen, mogelijk maken. Dit is mogelijk op basis van artikel 25.4 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Benthuizen'. Dit bestemmingsplan is op 26 september 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Rijnwoude. In artikel 25.4 is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn het bestemmingsplan te wijzigen ter plaatse van de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid III'. Daartoe zijn enkele voorwaarden gegeven. Deze voorwaarden zijn in paragraaf 4.1 van de voorliggende toelichting opgenomen.
 
Uitsnede vigerend bestemmingsplan (plangebied zwart gestippeld)
  
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheden van het plan.
 
Voorliggend wijzigingsplan voorziet naast de toelichting, tevens in planregels en een verbeelding.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Zoals uit paragraaf 1.2 blijkt bestaat het plangebied feitelijk uit twee deelgebieden. Deelgebied 1 betreft het winkelcentrum, zonder het bestaande gebouw op het Prins Willem Alexanderplein. Deelgebied 2 heeft betrekking op de gronden ten noorden van de Julianalaan. Op hiernavolgende gedetailleerde luchtfoto is zijn de deelgebieden en de huidige situatie weergegeven 
 
Deelgebieden (deelgebied 1 rechts, deelgebied 2 links, afbeelding is niet noordgeoriënteerd)
       
In de huidige situatie wordt deelgebied 1 reeds gebruikt als winkelcentrum. Hiernavolgende foto's geven impressie van het huidige gebruik en de bebouwing. De parkeervraag wordt onder meer beantwoord in deelgebied 2. Naast deze parkeervoorziening is een deel van het deelgebied in gebruik als trapveld / achtertuin. Het wit gearceerde gedeelte van deelgebied 2 blijft in gebruik als achtertuin en valt buiten het plangebied.
 
Impressie deelgebied 1
 
Impressie deelgebied 2
2.2 Toekomstige situatie
In de beoogde situatie wordt het bestaande bouwvolume van het winkelcentrum uitgebreid. Daarbij maakt de 'honingraatstructuur' plaats voor een bouwmassa met eenvoudige rooilijnen. Na uitbreiding bedraagt het winkelcentrum 1918 m². Daarmee is, ten opzichte van de oorspronkelijke oppervlakte van 1415 m², een totale uitbreiding van 503 m² beoogd.
 
De entrees van de beoogde winkels zijn richting het Prins Willem Alexanderplein gelegen. Hiermee wordt de functie van het plein als ontmoetings- en verblijfsgebied versterkt. De gevels richting het plein, Koningin Julianastraat of Dr. Albert Schweitzerlaan zijn transparant en fungeren daarmee als etalage. De gevels richting de Handelstraat en de Dreef worden meer besloten uitgevoerd. Op de hoek van de Dr. Albert Schweitzerlaan en het plein is een eenvoudig hoogteaccent gesitueerd. Hiermee wordt het plein geaccentueerd. Dit accent draagt bij aan de leesbaarheid van het gebied. De inrichting van de openbare ruimte wordt zoveel mogelijk behouden. Zoals hieronder weergegeven heeft de uitbreiding enkel betrekking op het winkelgebouw. Derhalve is het gebouw op het plein buiten het onderhavige plangebied gebleven.
 
Aanzichtvergelijking bestaande en beoogde situatie
 
Plattegrond beoogde situatie
 
Een luifel aan de zijde van de Koningin Julianalaan en het Prins Willem Alexanderplein zorgt voor een droge loop. Ingevolge de uitbreiding van 503 m² wordt een toename van bezoekers verwacht. In verband met deze toename zijn aanvullende parkeervoorzieningen gewenst. In deelgebied 2 worden derhalve 21 aanvullende parkeerplaatsen gerealiseerd. In hoofdstuk 5 wordt nader op het aspect verkeer en parkeren ingegaan. Omdat niet wordt voorzien in bijbehorende bouwwerken bij de detailhandel is in voorliggend wijzigingsplan hier geen regeling voor opgenomen.
3 Beleidskader
In hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan 'Benthuizen' is reeds een beschrijving gegeven van het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheden uit bestemmingsplan 'Benthuizen' zijn reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Benthuizen'. Gezien de recente vaststellingsdatum van dit bestemmingsplan is er ook geen recenter beleid waaraan het wijzigingsplan nog getoetst dient te worden.
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied heeft de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied III'. Met betrekking tot deze wijzigingsbevoegdheid is in artikel 25.4 van de geldende bestemmingsplanregels opgenomen dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemming Verkeer te wijzigen in de bestemming Detailhandel en tevens de bestemming Wonen te wijzigen in de bestemming Verkeer met dien verstande dat: 
  1. de bestemming Detailhandel en bijbehorend bouwvlak met maximaal 600m² uitgebreid mag worden;
  2. de bestemming Wonen enkel gewijzigd mag worden in de bestemming Verkeer ten behoeve van de aanleg van parkeervoorzieningen;
  3. voor de bestemming Detailhandel een maximale bouwhoogte van 3 meter geldt;
  4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld;
  5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet belemmerd worden;
  6. er wordt voldaan aan de benodigde parkeervoorzieningen conform de gemeentelijke parkeernota;
  7. het wijzigingsplan milieutechnisch haalbaar is.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om de beoogde ontwikkeling toe te staan dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 25.4 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Benthuizen'. Deze voorwaarden zijn verwoord in paragraaf 4.1 van deze toelichting. In onderstaande wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
 
Voorwaarde a
Zoals in paragraaf 2.2 opgenomen bedraagt de beoogde oppervlakte 1.918 m². Dit is een vergroting ten opzichte van de huidige situatie van 503 m². Daarmee voldoet de beoogde ontwikkeling aan de gestelde maximumtoename van 600 m².
 
Voorwaarde b
In deelgebied 2 wordt de bestemming 'Wonen' gewijzigd in de bestemming 'Verkeer'. In hoofdstuk 5 is onder het aspect 'Verkeer en parkeren' een nadere uitwerking van de beoogde situatie van dit deelgebied opgenomen. Daaruit zal blijken dat de bestemming 'Wonen' wordt gewijzigd ten behoeve van de aanleg van parkeerplaatsen.
          
Voorwaarde c
Bij voorbereiding van het vigerende bestemmingsplan is abusievelijk een bouwhoogte van 3 meter opgenomen voor het winkelcentrum. De feitelijke bouwhoogte bedraagt 3,55 meter. Op basis van de algemene bestaande bebouwingsregeling wordt een toename van 10% op de bestaande bouwhoogte redelijk geacht. Daarmee is, in tegenstelling tot de voorwaarde van de wijzigingsbevoegdheid, een bouwhoogte van 3,905 meter mogelijk. Voorliggend plan gaat overwegend uit van een bouwhoogte van 3,8 meter en is, op basis van de algemene bestaande bebouwingsregeling, passend.
 
De toename ten opzichte van de huidige situatie wordt veroorzaakt door de architectonische uitwerking (opzetrand rondom gebouw) en neemt zicht en overlast op/van installaties op het dak weg. Zoals aangevoerd in paragraaf 2.2 wordt tevens een hoogteaccent opgenomen. Dit hoogteaccent draagt bij aan de leesbaarheid van het gebied. Middels een aparte hoogteaanduiding is dit hoogteaccent binnen voorliggend wijzigingsplan geregeld.
       
Voorwaarde d
Het staatbeeld wordt met name gevormd door de openbare inrichting en de rooilijnen. Hiernavolgende afbeelding toont de beoogde ontwikkeling in relatie tot de bestaande bebouwing. Duidelijk is dat de rooilijnen bij de Koningin Julianastraat en Handelstraat overeenkomen met de bestaande rooilijnen. Aan de zijde van de Dreef is een uitbreiding voorzien van de bebouwing, evenals aan de Dr. Albert Schweitzerlaan. Deze uitbreidingen zorgen voor een betere geleiding aan het wegprofiel van de Dreef en de Dr. Albert Schweitzerlaan. Het straatbeeld van de Dreef wordt in de huidige situatie sterk bepaald door de bestaande bebouwing. De meest zuidelijk gelegen bestaande gevel wordt in de beoogde situatie doorgetrokken. Daarmee blijft het profiel en het doorzicht nagenoeg gelijk. Het profiel van de Dr. Albert Schweitzerlaan wordt beperkt versmald. Deze versmalling kent, gelet op de huidige maatvoering, geen stedenbouwkundige bezwaren.
 
Beoogde ontwikkeling in relatie tot bestaande bebouwing
 
Zoals gesteld onder voorwaarde c. neemt de bouwhoogte, ten opzichte van de huidige situatie, zeer beperkt toe. De nieuwe bouwhoogte is, gelijk aan de huidige situatie, ondergeschikt aan de omliggende gebouwen. Daarmee blijft de stedenbouwkundige hiërarchie intact. De bestaande hoofdvorm van het winkelcentrum blijft in de beoogde situatie behouden. De architectonische uitstraling van het winkelcentrum zal, middels het materiaalgebruik en detaillering sterk worden verbeterd. Door het rechttrekken van de rooilijnen zal de leesbaarheid van het gebied worden vergroot. Daarmee wordt het bebouwingsbeeld versterkt. In conclusie wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld. 
  
Voorwaarde e
In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op 'bedrijven en milieuzonering'. Dit aspect heeft betrekking op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Hieruit blijkt dat als gevolg van de ontwikkeling geen belemmering wordt voorzien voor deze aangrenzende gronden en bouwwerken.
  
Voorwaarde f 
Het aspect 'Verkeer en parkeren' komt in hoofdstuk 5 aan bod. Daaruit volgt dat voorzien wordt in voldoende parkeervoorzieningen.  
 
Voorwaarde g
De milieutechnische haalbaarheid van het wijzigingsplan wordt in hoofdstuk 5 aangetoond.  
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
5 Omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. Omdat gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het geldende bestemmingsplan is opgenomen, kan verwezen worden naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Hierin is gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
 
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Het plan omvat de uitbreiding van een bestaand winkelcentrum met 503 m² tot 1.918 m² en de uitbreiding van een parkeerterrein met circa 650 m². Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat deze ontwikkeling valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen | D 11.2), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 200.000 m² bedrijfsvloeroppervlakte of een oppervlakte van 100 hectare. Omdat het in voorliggend plan gaat om minder dan 1% van de drempelwaarde kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk; 
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoor­de­ling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r..
De hiernavolgende paragraven vormen samen de vormvrije m.e.r. beoordeling. In deze paragraven worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten. Daarmee is geen nadere m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Zoals gesteld omvat het plan twee deelgebieden. Voor deelgebied 1 is een uitbreiding van detailhandel voorzien. Middels een bodemonderzoek (zie bijlage) is onderzocht of de bodemkwaliteit ter plaatse de beoogde functie toelaat. In dit bodemonderzoek wordt voor deelgebied 1 geconcludeerd dat er geen verontreinigingen zijn die vervolgonderzoek of sanerende maatregelen vereisen. Daarmee zijn er geen bezwaren tegen de voorgenomen uitbreiding van detailhandel.
 
Westelijk grenzend aan de toekomstige parkeerplaats was een benzineservicestation gevestigd. Aangetroffen verontreinigingen met olieproducten zijn afdoende gesaneerd. Zuidelijk grenzend aan de toekomstige parkeerplaats zijn in het verleden licht tot sterke verontreinigingen met zware metalen in de boven- en ondergrond gemeten, het betreft geen ernstige verontreiniging.
 
De bestemming voor het beoogde parkeerterrein (deelgebied 2) is in het vigerende bestemmingsplan 'Benthuizen' 'Wonen'. Deze bestemming gaat uit van bodemcontact en een lange verblijfsduur op deze gronden. Middels voorliggend bestemmingsplan wordt de bestemming veranderd naar verkeer. In tegenstelling tot de woonbestemming gaat de verkeersbestemming niet uit van contact met grond en lange verblijfsduur. Daarmee zijn de toekomstige eisen die gesteld worden aan de bodem ruimer dan de huidige eisen. Voor wijziging van de functie wonen in de functie verkeer/parkeren wordt op grond van de beschikbare bodeminformatie geen onderzoekseisen gesteld.
5.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. Toetsing van het hoeveelheid verkeersbewegingen, zoals opgenomen in paragraaf 5.4 van de voorliggende toelichting, in de NIBM-tool (versie mei 2013) toont aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering van onderhavig plan.
 
Uitsnede NIBM tool
 
5.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
  • geluidsgevoelige terreinen zijn conform art. 1 Wgh aangewezen in het Besluit geluidhinder (Bgh). Als "geluidgevoelig terrein" zijn in art. 1.2 Bgh aangewezen:
    • woonwagenstandplaatsen;
    • ligplaatsen voor woonschepen. 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. 
 
Planspecifiek
Detailhandel en parkeren zijn geen gevoelige functie in het kader van geluid. De invloed van de detailhandelsuitbreiding en het beoogde parkeerterrein op de omliggende gevoelige functies is in de hiernavolgende paragraaf omschreven en beoordeeld. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
5.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De ontwikkeling omvat geen gevoelige bestemmingen die van invloed kunnen zijn op beperkingen van omliggende bedrijfsvoeringen. Wel omvat de ontwikkeling een uitbreiding van een parkeerterrein (deelgebied 2) en een uitbreiding van detailhandel (deelgebied 1). In de directe nabijheid van deze deelgebieden zijn gevoelige bestemmingen aanwezig. De invloed van de ontwikkeling op deze gevoelige bestemmingen wordt hiernavolgend gegeven.
 
Het totale plangebied is aan te merken als gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woning komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen.
 
Deelgebied 1
De uitbreiding van de detailhandel (winkelcentrum) heeft tot gevolg dat de afstand tussen woningen en de detailhandel, bij enkele woningen, af zal nemen. In navolgende tabel is inzicht gegeven in de nieuwe afstand tussen het winkelcentrum en de meest dichtbij liggende woningen. Deze afstand is getoetst aan de richtafstand vanuit de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.
 
De opgenomen richtafstand in de VNG publicatie voor supermarkten (SBI2008: 471) is 10 meter. Voor andere vormen van detailhandel (detailhandel voor zover niet elders genoemd, SBI2008: 47) bedraagt de richtafstand eveneens 10 meter. Omdat het plangebied een gemengd gebied betreft zijn deze richtafstanden bij te stellen naar 0 meter.
 
WoningNieuwe afstandHuidige afstandPassend binnen VNG norm
Koningin Julianastraat 1a15 meter12,5 meterja
Koningin Julianastraat 25,5 meter5,5 meterja
Roode Kruisstraat 1
5,5 meter
5,5 meterja
Dreef 418 meter22,5 meterja
Dreef 518 meter21 meterja
Dreef 618 meter19 meterja
Dreef 718 meter18 meterja
Prins Bernhardstraat 4013,5 meter15 meterja
Prins Bernhardstraat 69a16 meter19 meterja
 
Uit bovenstaande tabel blijkt dat door de ontwikkeling de bestaande afstand bij enkele woningen afneemt. De minimale ruimtelijke zonering van 0 meter wordt echter overal behaald. In de nieuwe situatie verplaatst de expeditie van de supermarkt van de Handelstraat / Vrijheidslaan naar de Dr. Albert Schweitzerlaan. Direct ten oosten van Prins Bernhardstraat 40 is een centrale plek voor zowel de expeditie van de Plus supermarkt alswel de expeditie van Hijdra. De opstelplaats voor de vrachtwagen is op 11 meter van de meest nabij gelegen woning (Prins Bernhardstraat 40) gelegen. In de huidige situatie is de expeditie van de supermarkt op enkele meters naast een woning (Vrijheidslaan 1) gelegen. Daarmee kan worden gesteld dat de milieuzonering van 11 meter voldoende is om een goed woon- en leefklimaat te borgen. Voorts wordt voor deelgebied 1 aan de genoemde richtafstanden voldaan. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening. 
 
Het voldoen aan de richtafstand is nog geen garantie dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Supermarkten e.d. vallen onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit. Behalve aan langetijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT) moet ook aan het maximale geluidsniveau LAmax worden voldaan. Het in de periode tussen 07:00 en 19:00 uur opgenomen maximale geluidsniveau Lamax = 70 dB(A) us niet van toepassing op laad- en losactiviteiten.
 
Dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening geldt dus voor de dagperiode (07:00 en 19:00 uur). Als er buiten deze periode wordt geladen/gelost moet worden aangetoond dat aan de normstelling van het Activiteitenbesluit wordt voldaan.
 
Deelgebied 2
Het parkeerterrein is zodanig kleinschalig (slechts 21 parkeerplaatsen), dat deze als passend binnen een woongebied kan worden aangemerkt. In tegenstelling tot grootschalige parkeerterreinen kennen kleine parkeervelden geen milieuzonering. Het gebruik van deelgebied 2 zal daarmee niet conflicteren met een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de omliggende woningen.
  
Concluderend kan worden gesteld dat de ontwikkeling geen invloed heeft op omliggende bedrijfsvoeringen. De ontwikkeling zal het woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen niet belemmeren. Daarmee worden de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden en gebouwen niiet beperkt.
5.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, winkelcentra, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, individuele winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. 
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota vervoer gevaarrlijke stoffen. In de Circulaire  Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Het plangebied is buiten de invloedsfeer van de transportroute gevaarlijke stoffen N209, het tankstation aan de Omleidingsweg 1 en de CO²-leiding nabij de N209 gelegen. Daarmee zijn er geen plaatsgebonden risico's ter hoogte van het plangebied aanwezig. Gelet op de afstand tussen deze risicobronnen en het plangebied en de beperkte toename van de detailhandelsfunctie zijn geen gevolgen op het groepsrisico te verwachten. In het eerdere kaderstellende besluit is een verantwoording opgenomen van  de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Daarmee vormen bestaande externe veiligheidsrisico's geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling.
 
De ontwikkeling voorziet niet in nieuwe externe veiligheidsrisico's. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.
5.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur regels toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsregels) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsregels voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De  voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP. 
 
Rioleringsplan gemeente Rijnwoude
De gemeente Rijnwoude heeft een rioleringsplan opgesteld in 2009, het 'verbreed gemeentelijk rioleringsplan Rijnwoude 2010- 2014. De aanleiding voor het rioleringsplan is dat de verantwoordelijkheid van het afvalwater overgegaan is naar de gemeente. Tevens heeft de gemeente de ambitie om achterstallig onderhoud in te halen. Om een integraal beheer gericht op de nieuwe wettelijke verantwoordelijkheden te kunnen voeren is een rioleringsplan opgesteld. In het plan staat beschreven op welke wijze het afvalwater verwerkt wordt en op welke onderdelen verbeteringen doorgevoerd gaan worden.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan gaat uit van een toename van verhard oppervlakte. Deelgebied 1 is in de bestaande situatie nagenoeg geheel verhard. De beoogde ontwikkeling leidt, enkel door het verharden van een plantvak, tot een beperkte toename aan verhard oppervlakte. De toename bedraagt circa 10 m². Deelgebied 2 is in de bestaande situatie voor een aanzienlijk gedeelte onverhard. In voorliggend plan is een totale toename van  486 m²  verharding voorzien. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft in haar beleid opgenomen dat bij een toename van meer dan 500 m²  watercompensatie moet worden getroffen. Derhalve is nadere compensatie niet noodzakelijk.
 
Ter zekerstelling van de nabijgelegen waterkering is de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering voor een beperkt deel van de gronden opgenomen. Het nieuwe verharde oppervlakte wordt aangetakt op de aanwezige riolering.
5.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
De voormalige gemeente Rijnwoude heeft in 2009 haar parkeerbeleid in de 'Parkeernota 2009'  vastgelegd. Deze parkeernota geeft inzicht in de verwachte parkeerbehoefte en de daarvoor te realiseren voorzieningen. Middels voorliggend wijzigingsplan wordt een uitbreiding van 503 m² detailhandel mogelijk gemaakt. Detailhandel zoals geoogd is binnen de parkeernota aangemerkt als wijk-, buurt- en dorpscentra. Voor deze functie is een parkeernorm van 3,8 parkeerplaats per 100 m² bvo opgenomen. De voorziene uitbreiding betreft 503 m². De totaal te realiseren parkeervoorziening dient derhalve 19,1 (afgerond 20) parkeerplaatsen te omvatten. Hiermee wordt tevens voldaan aan voorwaarde b. van de wijzigingsbevoegdheid teneinde enkel de bestemming wonen te wijzigen ten behoeve van de aanleg van parkeervoorzieningen.
 
Beoogde parkeervoorziening
 
De toename van detailhandel zal leiden tot meer motorvoertuigenbewegingen. Conform CROW publicatie 317 zal, uitgaande van een wijkcentrum (groot), schil centrum, sterk/matig stedelijk, per 100 m² bvo er een toename van circa 50 motorvoertuigenbewegingen zijn. De totale toename komt daarmee op 252 per etmaal. Gelet op de ontsluitingsstructuur van het gebied is deze toename acceptabel te achten. Daarmee zijn er geen belemmeringen te verwachten in het kader van verkeer en parkeren.
5.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
5.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura2000, beschermde natuurmonumenten, (P)EHS gebieden of ecologische verbindingszones). Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, ‘De Wilck’, bevindt zich op 3,7 km ten noorden van het plangebied. Vanwege de afstand tot het plangebied zullen de geplande werkzaamheden geen directe invloed hebben op dit Natura2000-gebied. Doelsoorten van het Natura2000-gebied ‘De Wilck’ zijn Kleine zwaan en Smient. Deze doelsoorten komen niet uitsluitend voor binnen het Natura2000-gebied. Ze foerageren ook in de wijdere omgeving van het Natura2000-gebied. Het plangebied ligt binnen de actieradius van deze doelsoorten. Door afwezigheid van brede sloten en grasland is het huidige plangebied niet geschikt voor de doelsoorten en deze worden hier dan ook niet verwacht. Het plangebied ligt midden in de bebouwde kom van Benthuizen, in een woonwijk. De voorgenomen ontwikkeling zal daardoor geen toename van geluids- of lichtverstoring opleveren voor het Natura2000- gebied. Negatieve effecten op de doelsoorten van het Natura2000-gebied zijn dus niet aan de orde.
 
Voorts is gelet op de afstand van het plangebied tot het Natura-2000 gebied ‘De Wilck’ niet de verwachting van de Omgevingsdienst West-Holland dat het planvoornemen leidt tot een toename van stikstof- of ammoniakdepostitie in het Natura2000-gebied.
  
5.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Voor de ontwikkeling is een verkennend ecologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage).  Vogelnesten die jaarrond beschermd worden door de FF-wet, zijn niet aangetroffen of te verwachten binnen het plangebied. De Ringslang komt voor in de omgeving van het plangebied maar het plangebied zelf is niet geschikt voor deze soort. Voor de steng beschermde Rugstreeppad (FF-wet tabel 3, habitatrichtlijn Bijlage IV en Rode lijst status ‘gevoelig’) biedt het plangebied in zijn huidige staat geen geschikt biotoop. Voorkomen dient te worden dat het gebied wel aantrekkelijk wordt voor deze soort als overwinterings- en voortplantingsgebied. Het is daarom belangrijk om tijdens de werkzaamheden geen poelen of plassen te laten ontstaan, door bijvoorbeeld bandensporen van zwaar materieel, waar de Rugstreeppad in de voortplantingsperiode, globaal van half april t/m juli, zijn eieren in kan leggen. Ook is het belangrijk dat er aan het begin van de overwinteringsperiode (november t/m half april) geen braakliggende grond aanwezig is waarin de Rugstreeppad zich kan ingraven voor overwintering. Door tijdig braakliggende grond in
te zaaien met een grasmengsel of een meer bloemrijk zaadmengsel, kan dit voorkomen worden.

Er bevinden zich geen sloten binnen het plangebied, dus schade aan in het water levende organismen is niet aan de orde. Uit de bureaustudie blijkt dat verschillende streng beschermde vleermuissoorten voorkomen in de omgeving van het plangebied. Uit de veldopname blijkt niet kan worden uitgesloten dat de bestaande bebouwing door gebouwbewonende vleermuissoorten op een klein aantal plaatsen als rust- en verblijfplaats gebruikt wordt.
 
Er gelden altijd voorwaarden ten aanzien van broedende vogels; er mag zonder gericht onderzoek niet in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli) worden gestart met werkzaamheden. Verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten. Het aspect ecologie vormt met deze nadere voorwaarden geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
5.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het vigerende bestemmingsplan is een deel van de gronden bestemd middels de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 en Waarde - Archeologie 4. Gelet op deze archeologische verwachtingswaarde is voor deelgebied 1 nader bureauonderzoek (zie bijlage) uitgevoerd. Dit onderzoek concludeert onder meer dat het plangebied volgens de archeologische kaart van de gemeente in de historische kern van Benthuizen ligt terwijl uit het voor dit onderzoek bestudeerde kaartmateriaal een ligging toont net buiten de historische kern, in de droogmakerij uit de 18e eeuw. Onder meer omdat bij de realisatie van het winkelcentrum de bodem reeds is verstoord zijn er geen archeologische waarden meer te verwachten. De vondstmelding blijft onverminderd van kracht.
 
Voor de realisatie van de parkeervoorziening (deelgebied 2) worden nagenoeg geen bodemingrepen uitgevoerd. Daarmee kent de aanleg van een parkeerterrein geen onderzoeksplicht. Archeologie vormt derhalve geen belemmering bij voorliggend wijzigingsplan.
  
5.7 Cultuurhistorie
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een woonwijk uit de jaren zestig ten zuiden van de historische kern van Benthuizen. Het winkelcentrum en de omringende woonwijk zijn gebouwd in een droogmakerij uit de 18e eeuw. In het gebied lag oorspronkelijk een dik veenpakket in de Middeleeuwen is ontgonnen en later – tussen de 16e en de 18e eeuw – is afgegraven. Met de gebiedsontwikkeling uit de jaren '60 zijn de aanwezige cultuurhistorische waarden grotendeels verloren gegaan. De planontwikkeling zal niet leiden tot een verdere afname van deze waarden.
 
Wel is nagenoeg het gehele plangebied binnen de molenbiotoop van "De Haas" gelegen. Hiernavolgend is een verstoringskaart opgenomen. Daaruit blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen verstoringen van de vrije windvang zijn. Aangezien de directe omgeving bestaat uit woningen van twee lagen met een kap zal de bouwhoogte van 3,8 meter voor het winkelcentrum niet leiden tot nieuwe verstoringen of strijdigheden met de opgenomen molenbiotoop. Conform het vigerende bestemmingsplan is op de verbeelding wel een vrijwaringszone opgenomen.
 
Verstoringskaart molenbiotoop (plangebied in rood kader)
  
5.8 Duurzaamheidsagenda 2011-2014
De Duurzaamheidsagenda formuleert het gemeentelijke duurzaamheidsbeleid tot 2014. Tegelijkertijd met de vaststelling van de Duurzaamheidsagenda zijn ook enkele regionale beleidskaders en uitvoeringsinstrumenten vastgesteld, te weten voor:
  • duurzame gebiedsontwikkeling: het Duurzaamheid Profiel van een Locatie (DPL), Alphen geeft hier lokale invulling aan door het Alphens Duurzaamheids Profiel (ADP);
  • duurzaam bouwen: de Regionale DuBoPlus-Richtlijn 2008-2012, en het gebruik van het GPR-instrument (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn, 'GPR-Gebouw').
De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcororaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers daarom om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen.
 
Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen. Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presenteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuze mogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van 1 tot 10 uitgedrukt. Bij nieuwbouw in energie efficiëntie (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0. Voor gemeentelijke gebouwen geldt een GPR-score van 8.0.
 
Het gebruik van warmte-koudeopslag (WKO), geothermie of vergelijkbare toepassingen wordt gestimuleerd.
6 Economische uitvoerbaarheid
Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening / Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 1, sub f Bro) dient in het kader van een wijzigingsplan onder andere inzicht te worden verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het plan binnen de wettelijke planperiode van 10 jaar.Met betrekking tot de realisering van dit voorliggende wijzigingsplan bestaan er voor de gemeente Alphen aan den Rijn géén kosten in de exploitatieve sfeer. Voor het wijzigingsplan is het kostenverhaal geregeld. De uitvoering vindt plaats voor rekening en risico van exploitant. Met exploitant is een anterieure exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst aangegaan. Eventuele planschade kan op deze wijze worden verhaald op de exploitant. Daarmee kan worden geconcludeerd dat aan de wettelijke vereisten ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan is voldaan.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft met ingang van 26 juni 2014 tot en met 6 augustus 2014 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Het ontwerp- met overige relevante stukken- was gedurende deze periode analoog in te zien in het gemeentehuis in Alphen aan den Rijn en was ook digitaal raadpleegbaar op de gemeentelijke website www.alphenaandenrijn.nl en op  www.ruimtelijkeplannen.nl. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het ontwerpwijzigingsplan mondeling of schriftelijk een zienswijze in te dienen. De publicatie is als bijlage 1 opgenomen.
 
Gedurende de termijn van ter inzage legging van het ontwerp wijzigingsplan is een 2-tal zienswijzen ontvangen en heeft de Omgevingsdienst West Holland een RO milieuadvies uitgebracht. De zienswijzen zijn schriftelijk ingediend. In de 'Nota van beantwoording zienswijzen en ambtshalve wijzigingen' (zie bijlage) zijn de zienswijzen samengevat en beantwoord.