Plan: | Sikkel ten westen van 4 en 5, Hazerswoude-Dorp |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0484.B143HDsikkeltw4en5-VA01 |
In het bestemmingsplan Hazerswoude-Dorp (2007) is een voorheen opgenomen bouwmogelijkheid voor woningbouw geschrapt. De huidige eigenaar van de locatie Sikkel ten westen van 4 en 5 is thans voornemens om twee nieuwe woningen te realiseren. Het plangebied heeft in het vigerend bestemmingsplan een woonbestemming zonder bouwvlak. Om de ontwikkeling van de twee bouwkavels mogelijk te maken moet het vigerende bestemmingsplan herzien worden.
Omdat het initiatief past op de locatie en het perceel in het verleden ook al bouwrecht kende, hebben burgemeesters en wethouders de bereidheid uitgesproken hieraan medewerking te verlenen. Via voorliggend bestemmingsplan wordt gemotiveerd waarom de gemeente Alphen aan den Rijn voornemens is medewerking te verlenen aan het plan en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen in Hazerswoude-Dorp, in het meest westelijke deel van de woonkern. Onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied in de directe omgeving.
![]() |
|
Begrenzing plangebied (bron: ruimtelijke plannen) |
Het plangebied is gelegen aan de Sikkel, ten westen van Sikkel 4 en 5 en het akkerbouwbedrijf op Westeinde 2. De locatie valt net binnen de grenzen van de bebouwde kom van Hazerswoude-Dorp.
Het plangebied maakt momenteel deel uit van het bestemmingsplan ''Hazerswoude-Dorp'', vastgesteld in maart 2007. Op de betreffende kavels laten de vigerende bestemmingen (Wonen en Verkeer) woningbouw niet toe wegens het ontbreken van een bouwvlak. Daarnaast ligt er op een gedeelte van het plangebied een veiligheidszone voor de waterkering (zie arcering).
Op onderstaande afbeelding is een uitsnede te zien van bestemmingsplan "Hazerswoude-Dorp".
Uitsnede bestemmingsplan "Hazerswoude-Dorp"
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, regionale en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 7 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
Het plangebied aan de Sikkel is gelegen aan de dorpsrand van Hazerswoude-Dorp, waar de bebouwing overgaat in agrarisch gebied. De locatie wordt via de Sikkel ontsloten op de Dorpsstraat, een belangrijke drager van de ruimtelijke hoofdstructuur van Hazerswoude-Dorp. De lintbebouwing aan de Dorpsstraat is gelegen op een veenlichaam en vormt de historische kern van Hazerswoude-Dorp. Langs het lint bevindt zich karakteristieke bebouwing en een aantal monumenten. Onderstaande luchtfoto toont de ligging van het plangebied in de omgeving.
Luchtfoto omgeving (bron: ruimtelijke plannen)
In de bestaande situatie is het plangebied in gebruik als grasland. Rondom het plangebied zijn enkele watergangen aanwezig. Bijgevoegde beelden geven een impressie van het plangebied.
![]() |
![]() |
Aanzicht plangebied (gezien vanaf de Sikkel) |
Door de voorliggende bestemmingsherziening worden twee vrijstaande woningen in het plangebied mogelijk gemaakt. De woningen zullen georiënteerd zijn op de Sikkel. Er zal gebruik gemaakt worden van de bestaande infrastructuur zoals deze aanwezig is. Twee extra woningen leveren geen problemen op qua ontsluiting en verkeersdrukte.
Vanwege de te hanteren afstandseis ten opzichte van het bedrijf aan de Westeinde 2 (30 m, zie paragraaf 4.1) zijn de woningen direct achter de bestaande woningen aan de Sikkel gesitueerd. Hierdoor ontstaan er ruime achtertuinen, die grenzen aan de omliggende waterpartijen. Aan de randen langs de waterkant is enige beplanting aanwezig, waaronder een aantal knotwilgen. Deze beplanting zal worden gehandhaafd, om de woningen te realiseren hoeft er geen beplanting gerooid te worden.
De kaprichting van de woningen is noord-zuid gericht. De maximale bouwhoogte bedraagt 9 meter, de goothoogte van de nieuwe woningen zal maximaal 4 meter bedragen. Bijgevoegd is een afbeelding van de situering van de twee nieuwe woningen.
Gelet op de situering en de hierachter gelegen agrarische bedrijfsbebouwing tasten bijgebouwen in het verlengde van de Sikkel, dus in de strook zuidelijk van de noordelijke woning en noordelijk van de zuidelijke woning, de stedenbouwkundige en landschappelijke uitgangspunten niet aan. Zie mede hiertoe ook paragraaf 5.2 onder 'Artikel 3 Wonen'.
Globale situering van de woningen op de kavels met gearceerd de bebouwingsvrije zone (zie ook paragraaf 5.2)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De structuurvisie benoemt 13 onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het merendeel van die onderwerpen betreft specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol, de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Een onderwerp dat niet aan bepaalde gebieden gebonden is, is duurzame verstedelijking. Voor dit onderwerp introduceert het Rijk de 'ladder voor duurzame verstedelijking' waarmee zorgvuldig ruimtegebruik door optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en het voorkomen van overprogrammering worden nagestreefd. Provincies en gemeenten dienen in hun ruimtelijke besluiten te motiveren of een nieuwe stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte voorziet. Als dat het geval is dient gekeken te worden of deze in bestaand stedelijk gebied past (inbreiding). Pas als dat niet het geval is komt uitbreiding in beeld onder voorwaarde van een optimale ontsluiting door verschillende vervoersmodaliteiten.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Planspecifiek
De SVIR richt zich op onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang. Het voorliggend initiatief ligt niet in een gebied dat van belang is voor het nationaal functioneren. Het Barro geeft in die zin geen regels voor het plangebied. Daarnaast is het project verenigbaar is met de strekking van de ladder voor duurzame verstedelijking, aangezien de toevoeging van het aantal woningen regionaal is afgestemd en is opgenomen in de woonvisies. Het initiatief is niet strijdig met geldend rijksbeleid.
Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en Verordening Ruimte 2014
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden:
1. Beter benutten en opwaarderen
De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.
2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)
Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.
3. Versterken ruimtelijke kwaliteit
Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.
4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving
In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.
Programma ruimte
Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Programma mobiliteit
In het programma mobiliteit staan de ambities en de provinciale belangen. Het programma mobiliteit kent een grotere dynamiek dan de visie. Het kan hierdoor bijvoorbeeld in samenhang met een nieuw collegeprogramma, elke vier jaar worden geactualiseerd. Daarbij wordt verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma’s, beleidsuitwerkingen en verordeningen zoals deze al bestaan voor mobiliteit.
Verordening ruimte 2014
Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan een verordening er 1 is. De Verordening ruimte 2014 stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening ruimte 2014 daarom onder meer regels opgenomen over kantoren, bedrijven, detailhandel, glastuinbouw, boom- en sierteelt, bollenteelt, ruimtelijke kwaliteit, agrarische bedrijven, waterkeringen, provinciale vaarwegen, recreatieve vaarwegen, windenergie, archeologie en molen - en landgoedbiotopen.
Planspecifiek
Binnen de Verordening Ruimte zijn de volgende regels van belang:
Hierna wordt op deze regels nader ingegaan.
Regels voor bebouwde ruimte en mobiliteit
Een belangrijk aspect in de Verordening Ruimte is de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vereist dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt (zoals hier het geval is), voldoet aan de volgende eisen:
In onderhavige situatie gaat het om het mogelijk maken van twee woningen in bestaand stads- en dorpsgebied. Uit jurisprudentie is gebleken dat de ontwikkeling van twee woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt beschouwd.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het plan getoetst aan de actuele behoefte. Als onderdeel van de actuele Lokale Woonagenda is in 2014 (zie paragraaf 3.4) een onderzoek naar de opnamecapaciteit van de gemeente Alphen aan den Rijn verricht. In het door burgemeester en wethouders op 11 november 2014 vastgestelde afwegingskader is deze woningbouwontwikkeling meegenomen. Hiermee voldoet het plan aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Regels voor ruimtelijke kwaliteit
Naast bovenstaande inhoudelijke aspecten dient de ontwikkeling ook getoetst te worden aan de aspecten voor ruimtelijke kwaliteit. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
In onderhavige situatie kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied. Het plangebied is gelegen in bestaand dorpsgebied waarin meerdere vrijstaande woningen aanwezig zijn met een vergelijkbare ruime opzet.
Regels voor energie, water en bodem
Het plangebied is gelegen nabij een regionale waterkering (zie onderstaande uitsnede Verordening Ruimte).
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In de verordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Voor bestemmingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken.
In bestemmingsplan Hazerswoude-Dorp is voor de waterkering een dubbelbestemming ''veiligheidszone-waterkering'' opgenomen, deze zal in dit plan worden overgenomen.
Regionale waterkeringen (verordening ruimte)
Conclusie planspecifiek
Het voorgenomen initiatief om een woonfunctie in het plangebied toe te staan is een ontwikkeling die valt onder inpassing: de bestaande structuren en kwaliteiten worden niet nadelig beïnvloed. Het provinciale beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit alsook de regels uit de Verordening Ruimte staan de ontwikkeling van onderhavig initiatief niet in de weg.
Regionale structuurvisie 2020
Regio Holland Rijnland ligt midden in de Randstad en telt ruim vijfhonderdduizend inwoners. De gemeenten Alphen aan den Rijn, Kaag & Braassem, Hillegom, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude werken samen in het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. In de Regionale StructuurVisie 2020 verwoorden deze veertien gemeenten hun ruimtelijke visie op de regio.
De Regionale Structuurvisie heeft als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter. In de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie zijn de zeven kernbeslissingen geformuleerd.
Planspecifiek
De gemeenten die deel uitmaken van Holland Rijnland, maken bovenstaande 7 kernbeslissingen specifieker in hun gemeentelijk beleid. De kernbeslissingen staan ontwikkeling van het plangebied niet in de weg.
Regionale Woonvisie Holland Rijnland
De regionale Woonagenda Holland Rijnland is een uitwerking van de op 9 juli 2014 door de Provinciale Staten vastgestelde Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM). Het is een leidraad, zodat gemeenten binnen Holland Rijnland optimaal kunnen werken aan de versterking van de regionale woningmarkt.
Bij de woonagenda is een planlijst met alle (bestemmings)plannen voor woningbouw opgenomen. In de planlijst is onder categorie 2a een reservering opgenomen van 30 woningen op diverse locaties. Dit plangebied maakt onderdeel van deze regionale planlijst (categorie 2a) bij de woonagenda Holland Rijnland. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben bij brief van 3 november 2015 deze planlijst aanvaard.
Planspecifiek
Voor dit bestemmingsplan, dat twee woningen mogelijk maakt is de behoefte aan en de regionale afstemming hiermee afdoende gemotiveerd.
Samengestelde structuurvisie Rijnwoude 2020 (2008)
Op grond van de Wro zijn gemeenten verplicht om voor hun grondgebied één of meer structuurvisies vast te stellen. De voormalige gemeente Rijnwoude heeft ervoor gekozen om de bestaande visies te bundelen en in één document op te nemen. De samengestelde structuurvisie bestaat uit de volgende documenten: Structuurvisie Rijnwoude 2020, Van droom naar daad (2005) en de Transformatievisie Oude Rijnzone (2007).
De hoofdkeuzen uit de Structuurvisie Rijnwoude 2020 zijn nog steeds actueel. Ook na de herindeling met de gemeenten Alphen aan den Rijn en Boskoop. De hoofdkeuzen zijn:
Planspecifiek
De Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2020 biedt geen concrete uitgangspunten die voor onderhavig initiatief van belang zijn. Het staat de ontwikkeling echter niet in de weg.
Lokale Woonagenda
Als bouwsteen voor een actuele Lokale Woonagenda is in 2014 een onderzoek naar de opnamecapaciteit van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn verricht. Het onderzoek is vertaald naar een toepasbaar kwalitatief
afwegingskader voor huidige en toekomstige woningbouwplannen binnen de kerngebieden in de gemeente. Het kwalitatief afwegingskader vormt de input voor een actuele lokale Woonagenda, dat aansluit op de Regionale Woonagenda. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de lokale en regionale identiteit van de gebieden wordt versterkt door het toevoegen van bijpassende productmarktcombinaties en woonmilieus. In het door burgemeester en wethouders op 11 november 2014 vastgestelde afwegingskader is deze woningbouwontwikkeling meegenomen.
Planspecifiek
Voorliggend plan is opgenomen in het vastgestelde afwegingskader en hiermee passend gebleken binnen de Lokale Woonagenda.
Duurzaamheidsprogramma 2014-2020
Duurzaamheid is een belangrijk speerpunt van de gemeente Alphen aan den Rijn. De afgelopen jaren is in de voormalige gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude al stevig ingezet op duurzaamheid. Het duurzaamheidsprogramma 2014-2020 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma is op 24 september 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente.
Centraal in het beleid staat: wat is de duurzaamheidsambitie van de gemeente en wat willen we bereiken voor de periode 2014 t/m 2020. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds ambities van de gemeentelijke organisatie en anderzijds ambities voor de Alphense samenleving. Voor het behalen van deze ambities is de gemeente afhankelijk van de samenleving als geheel. De gemeente stimuleert en faciliteert; "Een duurzaam Alphen aan den Rijn bereiken we samen". De stip op de horizon is: "In 2050 is de samenleving van Alphen aan den Rijn fossiele brandstofvrij en energie- en CO2-neutraal". In het bijbehorende uitvoeringsprogramma "Spoorboekje van A naar D: werken aan het (duurzaamheids)spoor" zijn per ambitie projecten benoemd die de komende jaren uitgevoerd worden om bij te dragen aan het behalen van de ambities.
De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen. Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen.
Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuzemogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van 1 tot 10 uitgedrukt.
Bij nieuwbouw is energie efficiënte (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0 (energie 8.0).
Het gebruik van warmte- koudeopslag (WKO), geothermie of vergelijkbare toepassingen wordt gestimuleerd.
Planspecifiek
Het zojuist beschreven duurzaamheidsbeleid is uitgangspunt bij voorliggende ontwikkeling.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van bedrijven als ook een goed klimaat voor gevoelige functies.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In het plangebied komen geen bedrijven voor en wordt ook geen bedrijvigheid mogelijk gemaakt. In de directe omgeving van het plangebied ligt één bedrijf. Het betreft een agrarisch perceel met aanduiding akkerbouw (Beheersverordening Buitengebied Rijnwoude). Op dit perceel is een akkerbouwbedrijf gevestigd die een aantal gewassen verbouwd en aan huis verkoopt (boerderijwinkel). Dit bedrijf ligt direct ten westen van het plangebied. Het bedrijf (categorie 2) kent een afstandseis van 30 meter tot gevoelige functies, ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten vanuit VNG Bedrijven & Milieuzonering (versie 2009). Het aspect geluid vormt hier de bepalende factor.
De beoogde nieuwe woningen zijn zo gesitueerd op de kavels dat tussen de gevels en het bestemmingsvlak van het bedrijf 30 meter afstand blijft bestaan.
De veehouderij gelegen aan de Westeinde 1a levert geen belemmering op voor het plan. Deze ligt op een afstand van meer dan 100 meter van het plangebied.
Hiermee wordt onderhavig bestemmingsplan uitvoerbaar geacht op het gebied van milieuzonering.
Voor plannen en activiteiten, die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan het noodzakelijk zijn dat een milieueffectrapport wordt opgesteld. In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage is dit geregeld. Er is een m.e.r.plicht voor plannen (planMER) en een m.e.r.-plicht voor besluiten. Een plan is planm.e.r.-plichtig als het plan kaders stelt voor m.e.r.-plichtige activiteiten.
In dit geval gaat het om een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Het bouwen van woningen valt onder onderdeel D.11.2, Stedelijk ontwikkelingsproject. De activiteit zit onder de drempelwaarde van 2000 woningen. Dat betekent dat er geen aparte m.e.r. of m.e.r.-beoordelingsprocedure hoeft te worden doorlopen.
Wel moet het bevoegd op grond van artikel 2.5, sub b, van het Besluit m.e.r. aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in de bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectrapportage nagaan of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
De criteria van bijlage III van de richtlijn betreffen:
Planspecfiek
Kenmerken van het project
Het project betreft de realisatie van twee woningen. Er zal gebruik gemaakt worden van de bestaande infrastructuur zoals deze aanwezig is.
Plaats van het project
Het plan is gelegen naast een bestaande woonwijk en een bestaand bedrijf. Het perceel heeft nu een woonbestemming, maar mag niet worden bebouwd. Het plan ligt niet in of nabij een Natura 2000- gebied of andere gevoelige gebieden.
Kenmerken van het potentiële effect
Het realiseren van twee woningen leidt niet tot significante effecten op de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden en andere gevoelige gebieden. Dit wordt nader onderbouwd in de paragraaf Ecologie. Ook zijn er geen andere nadelige milieueffecten. In hoofdstuk 4 wordt hier per milieuaspect nader op ingegaan.
Conclusie
Het project leidt niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Nadere analyse door middel van een formele m.e.r. procedure (opstellen PlanMER) is niet noodzakelijk.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecfiek
Dit plan voorziet in de mogelijkheid voor nieuwbouw van twee woningen. Van industrielawaai is in casu geen sprake. In de nabije omgeving is geen (gezoneerd) bedrijventerrein aanwezig.
Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai.
De twee woningen liggen aan woonstraat de Sikkel (max 30 km/uur). In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) is er geen onderzoeksplicht bij wegen met een toegestane snelheid tot 30 km/uur. Het plangebied ligt daarnaast op ca. 50 meter uit de as van de Dorpsstraat. Dit is binnen de bebouwde kom een weg met een maximum snelheid van 30 km/uur. Ook voor deze weg is er geen onderzoeksplicht in het kader van de Wet geluidhinder. Het aspect wegverkeerslawaai vormt derhalve geen belemmering voor dit initiatief.
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied nagegaan. Met behulp van de saneringstool (www.saneringstool.nl) die behoort bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) kan voor diverse prognosejaren inzicht worden gegeven in de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs relevante wegen. In dit geval is nagegaan wat de concentraties zijn in de directe omgeving, aangezien dit een maatgevende weg is voor luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied.
In dit bestemmingsplan wordt wonen mogelijk gemaakt. Dit is een nieuwe gevoelige functie. Met behulp van de NSL Rekentool is vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen.
Volgens de NSL Rekentool zijn de concentraties voor het toetsingsjaar 2015:
Stikstofdioxide (pg/m3) | Fijn stof PM 10 (Mg/m3) | Fijn stof PM2,5 (Hg/m3) | |||
Concentratie 2015 | 20,4 | 22,2 | 14,1 | ||
grenswaarde | 40 | 40 | 25 |
Uit de tabel blijkt dat in 2015 langs de Dorpsstraat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof lager zijn dan de grenswaarden (respectievelijk 20,4 µg/m3 en 22,2 µg/m3). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen.
Verslechtering niet in betekenende mate
Het plan maakt de ontwikkeling van 2 woningen mogelijk. De verkeersaantrekkende werking van deze ontwikkeling is beperkt zodat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het plan valt in één van de aangewezen categorieën die op grond van het Besluit nibm is vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit is daarom achterwege gelaten.
Geconcludeerd wordt dat in de directe omgeving van de Sikkel aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. De Wlk staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
In het plangebied is een bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1). Tijdens het verrichten van de boringen is gebleken dat de bovengrond veelal bestaat uit klei, met daaronder veen vanaf circa 1,1/1,3 m-mv tot tenminste einde boordiepte (2,0 m-mv). Zintuiglijk zijn licht tot plaatselijk matige puinbijmengingen in de bovengrond aangetroffen. Verder zijn zintuiglijk geen afwijkingen waargenomen in de bodemopbouw. In het opgeboorde bodemmateriaal zijn geen (mogelijk) asbesthoudende materialen aangetroffen.
Uit het chemisch-analytisch onderzoek blijkt dat de grond en het grondwater niet tot slechts licht verontreinigd zijn met de onderzochte parameters.
De aanwezige lichte verontreinigingen van de bodem op de onderzoekslocatie geven geen aanleiding tot het verrichten van vervolg- en/of nader bodemonderzoek of voor het nemen van aanvullende maatregelen. De resultaten vormen milieuhygienisch gezien geen belemmeringen voor het beoogde gebruik van de locatie.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Planspecifiek
Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede weer van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart.nl
Uit deze uitsnede blijkt dat de volgende risicobronnen relevant zijn voor het plangebied. Hogedrukaardgasleiding A-518, A-803 en A-553 zijn gelegen op circa 430 meter van het plangebied.
Buisleiding
Ten westen van het plangebied vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats door buisleidingen. Het gaat hierbij om de hogedruk aardgasleidingen A-518, A-553 en A-803 met een effectafstand van respectievelijk 410, 490 en meer dan 580 m. Daarnaast is er tevens een olieleiding van de Defensie Pijpleiding Organisatie gelegen (leiding 4405-P31B), met een effectafstand van 30 m. Bij geen van de leidingen is de PR 10-6 risicocontour buiten de leidingen gelegen. De aardgasleiding A-518 ligt op circa 430 m van het plangebied, de aardgasleiding A-803 op circa 490 m van het plangebied en de beide andere leidingen op ruim 540 m van het plangebied. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van aardgasleiding A-803.
Omdat de beoogde ontwikkeling bestaat uit de toevoeging van twee woningen, en er reeds tientallen woningen rond het plangebied aanwezig zijn, is de ontwikkeling niet van (noemenswaardige) invloed op de hoogte van het groepsrisico.
Hoogspanning
Ten westen van het plangebied liggen twee bestaande hoogspanningsverbindingen. Te weten een boven- en ondergrondse 150 kV verbinding. Met het vaststellen van het Rijksinpassingsplan voor de 380 kV leiding van Beverwijk naar Zoetermeer is een nieuw tracé voor de ondergrondse en bovengrondse hoogspanningsverbindingen bepaald. Het is hierbij van belang dat er geen gevoelige bestemmingen (zoals wonen) binnen de magneetveldzone van de hoogspanningsverbinding ligt (zie onderstaande afbeelding).
Ligging indicatieve magneetveldzone 150 & 380 kV-verbindingen
Het plangebied is gelegen op 80 meter van deze hoogspanningsleiding (rechtsonder in de afbeelding). Hiermee is de ontwikkeling gelegen buiten de magneetveldzone.
Gezien de hiervoor beschreven aspecten wordt dit bestemmingsplan uitvoerbaar geacht op het gebied van externe veiligheid.
Het plangebied wordt ontsloten aan de Sikkel. Dit is een woonstraat voor bestemmingsverkeer waar maximaal 30 km/u mag worden gereden. Door de ontwikkeling van dit plan zal er een geringe verkeerstoename zijn, de weg biedt hiervoor voldoende capaciteit.
De gemeente Alphen aan den Rijn heeft in 2014 de Nota parkeernormen vastgesteld. In de nota zijn parkeernormen vastgesteld die gebruikt zullen worden als toetsingskader bij nieuwbouw en functiewijzigingen. De parkeernormen zijn gebaseerd op landelijke cijfers en vertaald naar de situatie in Alphen aan den Rijn. Parkeren zal op de percelen zelf moeten gebeuren. Per woning dienen 2,2 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Dit zal geen probleem zijn aangezien de percelen hiervoor voldoende ruimte bieden (de percelen zijn groter dan 700 m2).
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Hoogheemraadschap Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur 2015
Het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: Rijnland) zorgt voor een veilig en gezond watersysteem voor het gebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden. Om het watersysteem zo optimaal mogelijk te laten functioneren, heeft een waterschap de bevoegdheid, op grond van artikel 56 in combinatie met artikel 78 van de Waterschapswet, verordeningen vast te stellen die het nodig acht voor de behartiging van de opgedragen taken. De taken die aan een waterschap worden opgedragen, betreffen – volgens artikel 1 van de Waterschapswet – de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater en eventueel kan nog de zorg voor andere waterstaatsaangelegenheden worden opgedragen, bijvoorbeeld vaarwegbeheer. Ook de Waterverordening Rijnland en het Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Rijnland bepalen de kaders.
Naast voornoemde wet- en regelgeving, die de organisatie van de waterschappen regelt, geven de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving allerlei bepalingen over de inhoud van het waterbeheer, bijvoorbeeld in de vorm van doelstellingen en concrete normen. De Keur dient tevens ter invulling van deze doelstellingen, te weten:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, en c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
Planspecifiek: waterparagraaf
In het plangebied worden worden twee woningen gerealiseerd. Met deze ontwikkeling zal de hoeveelheid verharding op het perceel toenemen.
Als door de nieuwe ontwikkeling de hoeveelheid verhard oppervlak in het gebied met meer dat 500 m2 toeneemt, dan moet 15% van deze toename aan verhard oppervlak worden gecompenseerd door het graven van functioneel open water zodat voldoende bergingscapaciteit binnen het watersysteem aanwezig blijft.
Met de bouw van de twee nieuwe woningen zal het verhard oppervlak niet met meer dan 500 m2 toenemen. Daarnaast zullen de omliggende watergangen behouden blijven en zal de dubbelbestemming "Waterstaat - waterkering'' worden overgenomen.
Gezien de aard van de ontwikkeling kan gesteld worden dat het initiatief uitvoerbaar is op het gebied van water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is onderzocht of er zich in de nabijheid van plangebied beschermde natuurgebieden zijn gesitueerd. In bijgevoegde afbeelding is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de Natura 2000-gebieden aangegeven.
Ligging plangebied (rood) ten opzichte van beschermde natuurgebieden (synbios alterra.nl)
Het plangebied ligt op circa 1,8 kilometer afstand van beschermde natuurgebieden (NNN en Natura 2000 gebieden). In het plangebied zijn geen karakteristieke landschapselementen gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op de aanwezige natuur in de omgeving.
Soortenbescherming
In de huidige situatie is het perceel in gebruik als grasland. Langs de waterkant is enige opgaande beplanting aanwezig. Deze beplanting zal worden gehandhaafd en wordt ingepast in de tuinaanleg. De verwachting is dat de wijziging van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient de zorgplicht van de Flora- en faunawet te worden nageleefd. Dit houdt in dat er geen werkzaamheden uitgevoerd mogen worden indien vogels broeden in het grasland. Tijdens de bouwwerkzaamheden moet kolonisatie van het plangebied door de rugstreeppad worden voorkomen. Er kan ook voor worden gekozen te motiveren of het plangebied (on)bereikbaar is voor rugstreeppadden. Daarbij moet dan expliciet worden ingegaan op de nabijheid van het water.
Conclusie
Vanuit het aspect ecologie worden geen belemmeringen voor het initiatief verwacht.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
De verantwoordelijkheid voor het archeologiebeleid is sinds 2008 van de provincie verschoven naar de gemeenten. Naar aanleiding daarvan heeft de voormalige gemeente Rijnwoude gemeentelijk archeologiebeleid opgesteld. De totstandkoming daarvan is in samenwerking met de gemeenten Zoeterwoude en Leiden gebeurd. Binnen de ABRgemeenten en de werkgroep Harmonisatie van Beleid is gekeken naar de uitbreiding van het Archeologiebeleid voor het gehele grondgebied van de nieuwe gemeente.
Het Archeologiebeleid is op 13 december 2012 door de gemeenteraad vastgesteld en bedoeld om de in de grond aanwezige archeologische waarden te beschermen. In verband hiermede is een uitgangspuntennotitie archeologie opgesteld, waarin een beeld wordt geschetst van nieuwe verantwoordelijkheden ten aanzien van archeologie en van de wijze waarop de gemeente aan deze nieuwe taak vorm en inhoud kan geven. In het gemeentelijke Archeologiebeleid wordt aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is (en wanneer niet). Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde. Onderscheid is gemaakt naar wat bekende waarden zijn en wat, op grond van een theoretisch model, kan worden verwacht.
Het gemeentelijk beleid gaat primair uit van "behoud in situ". Dit betekent dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven. Daar waar verstoring van de bodem onvermijdelijk is, dient de ontwikkelaar zorg te dragen voor archeologisch onderzoek zodat de informatie over het verleden middels opgravingen behouden blijft. Het beleid is daarbij streng waar het moet en minder streng waar het kan en niet tot kennisverlies leidt. Dit uitgangspunt vertaalt zich naar de vrijstellingsgrenzen: daar waar veel en waardevolle archeologische resten verwacht worden, wordt aangesloten op de wettelijke voorgeschreven vrijstellingsgrens van 100 m2. Op plaatsen waar de kans op het aantreffen van archeologische resten klein is, is de kans op informatieverlies eveneens klein en worden ruimere vrijstellingsgrenzen gehanteerd.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plan voor de 2 woningen wordt ingepast binnen de stedenbouwkundige structuur zoals die aanwezig is in het dorp. Bestaande cultuurhistorische structuren zoals het oude dorpslint worden niet aangetast.
Archeologie
In bijgevoegde afbeelding is een uitsnede van de verwachtingskaart van de (voormalige) gemeente Rijnwoude weergegeven.
Uitsnede archeologische beleidskaart Rijnwoude (2012)
Uit de archeologische beleidskaart komt naar voren dat het plangebied binnen "Waarde archeologie 2"is gelegen. Dit betreft gebieden met een vastgestelde (hoge) archeologische waarde of hoge verwachting, in dit geval onderdeel van het historische lint (Dorpsstraat). Voor deze gronden is een omgevingsvergunning vereist bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm.
De beoogde nieuwe woningen overschrijden deze waarden. Bij het indienen van de omgevingsvergunning voor het bouwen zal het benodigd onderzoek worden aangeleverd. Dit is geborgd door middel van het opnemen van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Hiermee is dit bestemmingsplan uitvoerbaar ten aanzien van cultuurhistorie en archeologie.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 1 (artikelen 1 en 2) bevat inleidende regels. In de inleidende regels worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd.
Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen. In totaal zijn er één enkelbestemming en twee dubbelbestemmingen.
Artikel 3 Wonen
De nieuw te bouwen woningen zijn bestemd als 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn naast wonen ook kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en aan-huis-gebonden beroepen toegestaan. Op de verbeelding is aangegeven hoe hoog de maximale goot- en bouwhoogte mogen zijn. Per bouwvlak is één vrijstaande woning toegestaan. Gezien de specifieke stedenbouwkundige situatie ter plaatse is expliciet bepaald waar bijgebouwen zijn toegestaan. Dit om discussies over voor- en/of achtererf te voorkomen: ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' zijn bijgebouwen toegestaan (en dit ís achtererfgebied). Bijgebouwen zijn natuurlijk ook toegestaan in het bouwvlak zelf. Voorts is bepaald dat het grootste deel van de oostelijk van de woningen gelegen grond niet gebouwd mag worden. Alleen in het zuidelijke deel van deze strook, gelegen tegen de bestaande garage van nummer 4 aan, mag wel worden bebouwd. Op onderstaande afbeelding is dit gevisualiseerd: het gearceerde gebied is het gebied waar ingevolge dit bestemmingsplan geen hoofd- of bijgebouwen zijn toegestaan. Dit gearceerde gebied komt overeen met het gebied gelegen buiten zowel het bouwvlak als de aanduiding 'bijgebouwen'.
Artikel 4 Waarde-Archeologie 2
Middels deze dubbelbestemming wordt het archeologisch bodemarchief beschermd. Deze dubbelbestemming borgt een vergunningsstelsel bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm.
Artikel 5 Waterstaat-Waterkering
Middels deze dubbelbestemming worden dijken en andere waterkerende elementen beschermd. Deze dubbelbestemming beperkt de bebouwingsmogelijkheden zodat de waterkering gewaarborgd blijft.
In de Algemene Regels zijn regels opgenomen die voor het hele plangebied gelden.
Artikel 6 Antidubbeltelregel
In deze regels is opgenomen dat grond die eerder in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
Artikel 7 Algemene bouwregels en Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In deze artikelen zijn regels opgenomen voor het bouwen en het gebruiken die in het gehele plangebied gelden. Dit gaat bijvoorbeeld over ondergronds bouwen. In de Algemene gebruiksregels is vermeld welk gebruik in ieder geval niet is toegestaan binnen het plangebied.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels en Artikel 10 Algemene wijzigingsregels.
In deze artikelen zijn de regels voor kleine afwijkingen ten opzichte van de bouwregels uit de bestemmingen opgenomen. Het bevoegd gezag kan voor dergelijke afwijkingen een omgevingsvergunning verlenen. De algemene wijzigingsregels hebben voornamelijk betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.
Hoofdstuk 4 (artikel 11 en 12) bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht, de hardheidsclausule en de slotregel.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Met de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst afgesloten. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd en hoeft er geen exploitatieplan te worden opgesteld. Tevens zijn eventuele planschadekosten hiermee afgedekt. Hiermee is het plan financieel uitvoerbaar.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Voor kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro is het voorontwerpbestemmingsplan via het e-formulier aangemeld bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Tijdens deze aanmelding is gebleken dat het plan in overeenstemming is met de provinciale belangen. Daarnaast is het voorontwerp op 7 maart 2016 toegezonden aan de volgende instanties met het verzoek binnen vier weken te reageren:
De onder 1, 2, 3 en 5 genoemde instanties hebben aangegeven dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. De instantie onder 4 heeft niet gereageerd.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt gezien de geringe planologische wijziging geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. In de voorbereiding is wel intensief contact geweest tussen initiatiefnemer en de beide buren. Naar aanleiding hiervan is het plan aangepast voor wat betreft de ligging van bijbehorende bouwwerken: de oostelijk van de woningen gelegen grond mag voor een deel niet bebouwd worden. Zie daartoe mede paragraaf 5.2 onder 'Artikel 3 Wonen'.
Het ontwerpbestemmingsplan Sikkel ten westen van 4 en 5, Hazerswoude-Dorp heeft met ingang van donderdag 9 juni 2016 tot en met woensdag 20 juli 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Het ontwerpbestemmingsplan -met overige relevante stukken- is gedurende deze periode digitaal raadpleegbaar geweest op de gemeentelijke website www.alphenaandenrijn.nl en www.ruimtelijkeplannen.nl. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan - mondeling of schriftelijk - een zienswijze in te dienen.
Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is 1 zienswijze ontvangen. De beantwoording van deze zienswijze is opgenomen in Bijlage 2. Naar aanleiding hiervan is in artikel 3.3.1 een lid toegevoegd, dat regelt dat het verboden is om aangebouwde bijbehorende bouwwerken ten westen van de twee bouwvlakken te gebruiken of te laten gebruiken als woonruimte.